dbtrains.com | de website | faq | sitemap |
 
 

E 10.0/E10.1

Inleiding
E 10 001
E 10 002
E 10 003
E 10 004 en E 10 005
Serie levering
Constructie

Inleiding


Vanaf 1952 werkte de DB aan een type programma voor de nieuwbouw van elektrisch locomotieven. Doordat er steeds meer hoofdlijnen geëlektrificeerd werden was de noodzaak voor nieuwe elektrische locomotieven hoog. De nieuwe locomotieven moesten de oude DRG elektrische locomotieven vervangen.

De ontwikkelingen waren in 1948 begonnen door plannen uit te werken die nog waren bedacht door de DRG tot de ontwikkeling van een universele locomotief met type aanduiding E 46. De nieuw te ontwikkelen E 46 locomotief moest een universele locomotief worden, bedoelt voor snelle reizigers treinen tot 120 km/u en voor middel zware goederentreinen. Nadat er enkele ontwerpen waren voorgesteld door de locomotief industrie veranderde de DB haar wensen en moest de locomotief geschikt zijn voor 130 km/u. De aanduiding voor de locomotief werd gewijzigd in E 10.

Begin jaren vijftig werden vier prototype locomotieven besteld van de serie E 10 met de nummers E 10 001 t/m 004. De vier locomotieven waren voorzien van verschillende aandrijvingen om de verschillende nieuwe aandrijfconcepten te kunnen vergelijken. Eind 1950 werd nog een vijfde prototype locomotief besteld, de E 10 005.

Met de ervaringen die werden opgedaan met de vijf prototypen locomotieven E 10 001 t/m 005 ontwikkelde het BZA München een groots opgezet nieuwbouw programma voor elektrische locomotieven.

In het nieuwe type programma voor elektrische locomotieven was voorzien in een sneltrein locomotief met de aanduiding E 10.1. In de reeks E 10 locomotieven (in tijdperk IV BR 110) zijn drie series te onderscheiden die hier elk een apart hoofdstuk hebben. Namelijk de prototype locomotieven, die hier eerst worden besproken en de eerste serie locomotieven E 10.1. De serie E 10.3, ook wel Bügelfalte locomotieven genoemd, en de Rheingold/TEE locomotieven E 10.12-13 vormen de tweede en derde serie.

E 10 001


In augustus 1952 leverde Krauss-Maffei (voertuigdelen) en AEG (elektrische delen) het eerste prototype voor de nieuwe multifunctionele elektrische locomotief die als E 10 001 bij het Bw München in bedrijf werd genomen. Na omvangrijke proefnemingen en testritten ging de locomotief begin 1955 naar het Bw Nürnberg Hbf. Vanaf dat moment werd de locomotief getest in de reguliere dienst in sneltreinen naar München, Regensburg en Würzburg. En vanaf 1958 ook naar Passau en Frankfurt/M.

De locomotief had vier aangedreven assen die via een Alsthom cardan aandrijving werden aangedreven. De rijstroom voor de rijmotoren werd via een schakelsysteem via een 18 standen schakelaar geregeld.

Vanaf midden jaren zestig reed de machine alleen nog maar in eilzüge en personentreinen naar Bamberg, Coburg en Treuchtlingen. Het instandhouden van deze enige locomotief werd steeds duurder en dus werd de locomotief als eerste van de vijf E 10 prototypen in 1975 buiten dienst gesteld.

E 10 002


In december 1953 werd het tweede prototype de E 10 002 in bedrijf genomen. Deze locomotief was gebouwd door Krupp (voertuigdelen) en BBC (elektrische delen) en werd ondergebracht in het Bw München Hbf.

De E 10 002 in AW München Freimann in oktober 1977 | Foto: Christian Splittgerber
De E 10 002 in AW München Freimann in oktober 1977 | Foto: Christian Splittgerber
Alle vier de assen werden door middel van een cardanas aangedreven. De rijmotoren waren van BBC. De rijstroom werd via een 28 standen schakelaar aan de motoren gevoed.

In de praktijk bleek de E 10 002 boven gemiddeld storingsgevoelig te zijn, daarom wisselde BBC in de zomer van 1955 alle vier de rijmotoren om voor andere exemplaren. Door de vele storingen kwam deze loc maar de helft van de tijd in actie vergelijken met de andere prototypen. In mei 1955 kwam ook deze locomotief naar het Bw Nürnberg Hbf en werd samen met de andere proeflocomotieven ingezet in de reguliere diensten. Doordat de locomotief als enige exemplaar steeds duurder werd in het onderhoud werd de locomotief in oktober 1977 buiten dienst gesteld. De locomotief is behouden gebleven als museumlocomotief en staat sinds december 1984 in het verkeersmuseum van Nürnberg.

E 10 003


In december 1952 werd door Henschel (voertuigdelen) en Siemens (elektrische delen) het derde E 10 prototype afgeleverd. De locomotief werd bij aflevering ondergebracht bij het Bw Nürnberg Hbf als E 10 003. Deze locomotief was voorzien van een zogenaamde tramophanging waarin de rijmotoren hingen. De vier assen werden aangedreven via een door Siemens ontwikkelde aandrijving die ook wel "Gummiringantrieb" werd genoemd. De aandrijving was bij de DB al met succes beproefd in de E 44 038. Het principe van de aandrijving is dat de rijmotoren in de draaistellen liggen in een soort rubbers. Deze aandrijving bleek ook zeer geschikt voor de E 10 en werd later de eenheids aandrijving voor de serie levering. De motorspanning was in 33 stappen regelbaar.

Ook deze locomotief werd onderworpen aan een uitgebreid testprogramma en reed zelfs testritten op de Alberg spoorbaan in Oostenrijk. Voor het proefbedrijf in de reguliere diensten kwam de locomotief in november 1953 naar het Bw München Hbf en aansluitend in april 1954 naar het Bw Nürnberg Hbf.

Vanaf midden jaren zestig was de locomotief voornamelijk te vinden in eilzüge en buurtverkeer treinen. Na enige schade te hebben opgelopen in 1960 waren er enkele problemen met de onderdelen leverantie maar in januari 1966 werd de locomotief toch weer in bedrijf genomen. In 1976 werd de locomotief buiten dienst gesteld.

E 10 004 en E 10 005


Het vierde en vijfde prototype had wat betreft uiterlijk eenzelfde voorkomen als de E 10 003. Beide locomotieven werden door Henschel gebouwd, AEG en BBC leverde samen de elektrische uitrusting van beide locomotieven. De E 10 004 werd in december 1952 geleverd en de E 10 005 werd in maart 1953 afgeleverd bij het Bw München Hbf. De E 10 004 werd net als de andere prototype locomotieven onderworpen aan een uitgebreid test programma. De E 10 005 daarentegen ging in juli 1953 naar het Bw Nürnberg Hbf en werd meteen in de planmatige dienst ingezet. E 10 004 kwam in oktober 1954 naar Nürnberg.

Beide locomotieven werden aangedreven door een Alsthom aandrijving die was afgeleid van die van de E 10 001. De rijstroom werd via een 28 standen schakelaar naar de rijmotoren gevoerd. Later werd deze spannings schakelaar standaard in de locomotief serie E 41. Net zoals de andere prototypen werd het steeds onrendabeler om de locomotieven rijdend te houden vanwege het gebrek aan onderdelen. Daarom werd de E 10 004 in januari 1977 buiten dienst gesteld (toen 110 004) en de E 10 005 in augustus 1979 (toen 110 005). Beide locomotieven bleven behouden als museum locomotieven en staan thans in het Bayerischen Eisenbahn-Museum in Nördlingen.

Serie levering


De E 10 werd ontwikkeld door Krauss-Maffei en Siemens, aan de bouw werd ook deelgenomen door Krupp, Henschel, AEG en BBC. Tussen het begin van de planning en de ontwikkelingen in 1949 voor een nieuwe elektrische locomotief en de levering van de eerste nieuwe locomotieven in 1956 zaten maar 7 jaar. Een voor tegenwoordige begrippen zeer korte tijd. In deze korte tijd moesten zeer veel voorbereidingen en tests worden gedaan.

De E 10 130 van de eerste generatie | Foto: Alex Strueder
De E 10 130 van de eerste generatie | Foto: Alex Strueder
In oktober 1954 werden de eerste 31 locomotieven E 10 door de DB besteld, de E 10 101 - 131. Op 4 december 1956 werd de eerste serie locomotief de E 10 101 afgeleverd aan de DB. De locomotieven werden ingezet in de hoogwaardige langeafstands treinen op de nieuw geëlektrificeerd hoofdlijnen. Deze locomotieven werden ook wel aangeduid als de serie E 10.1.

Tot en met 1963 werden de E 10 102 - 264 en de E 10 271 - 287 geleverd. De locomotieven tussen deze twee series waren de eerste Rheingold locomotieven met de iets aerodynamischer frontpartijen, de E 10 1265 - 1270, zie ook E 10.12-13. Vanaf locomotief E 10 288 hadden alle E 10 locomotieven deze vorm, en werden ook wel Bügelfalte locomotieven genoemd, dit is de serie E 10.3.

De E 10 locomotieven zetten nieuwe maatstaven in voor de bouw van elektrische locomotieven. Een kenmerk van deze locomotieven was het hoge vermogen bij een relatief laag gewicht. De geringe kwetsbaarheid en de grote onderhouds intervallen alsmede de bedienings vriendelijkheid waren kenmerkend voor deze locomotieven. Op deze punten hadden de locomotieven duidelijke voordelen ten opzicht van hun voorgangers. De goede ervaringen met deze locomotieven werden doorgezet bij hun opvolgers en doorontwikkelingen zoals de sneltrein locomotief BR 111 en goederenlocomotief BR 151 in tijdperk IV. In deze locomotieven zijn ook veel onderdelen te vinden van de serie E 10 (BR 110).

Vanaf 1968 werd de hele serie omgenummerd naar de serie 110.

Constructie


De E 10 281 met dubbele front en sluitseinen | Foto: H.H.U. Konijnendijk
De E 10 281 met dubbele front en sluitseinen | Foto: H.H.U. Konijnendijk
De locomotieven bestonden uit vier hoofd onderdelen. De locomotiefopbouw, het frame en de twee draaistellen. Deze vier onderdelen waren allen van een gelasten constructie. Tot en met locomotief E 10 215 waren de front en sluit seinen op de fronten in één lamphuis samengebracht. Vanaf de E 10 216 waren er twee aparte lampen boven elkaar, voor de frontseinen en de sluitseinen een aparte lamp. Ook werden er vanaf locomotief E 10 216 andere luchtroosters gebruikt. In de jaren tachtig zijn alle luchtroosters van de locomotief vervangen voor andere exemplaren die onderhouds vriendelijker zijn. Begin jaren tachtig zijn ook de bufferbekleding en de frontschorten van de locomotieven verwijderd, de grijpstangen vervangen voor simpeler exemplaren, het zilver kleurige dak verviel net als de regengoten.

De locomotieven E 10.1 waren voorzien van de Siemens "Gummifederantrieb" aandrijving, en voor de rijstroom was een schakelaar met 28 standen voorzien. De locomotieven werden voorzien van stroomafnemers type DBS 54 met dubbele sleepstukken.

Bij de oprichting van de DB legde men vast dat alle electrische locomotieven die een maximum snelheid hadden die lager lag dan 120 km/u een groene kleurstelling (RAL 6007) moesten krijgen, locomotieven die een hogere maximum snelheid hadden moesten in een blauwe kleurstelling (RAL 5011) worden geschilderd. Deze kleurstelling was dezelfde als de 1ste klas sneltreinrijtuigen uit het F-treinen netwerk. Daarom kregen alle locomotieven E 10.0 en E 10.1 een blauwe kleurstellingen (RAL 5011). De locomotieven waren alleen aan de zijkanten van het DB logo voorzien, de fronten hadden dus geen DB logo.

Asindeling: Bo'Bo'
Indienststelling: 1956-1963
Diameter aandrijfwielen: 125 cm
Lengte over de buffers: 16,49 m
Maximumsnelheid: 150 km/h
Vermogen: 3700 kW bij 105 km/h
Aantal rijmotoren: 4
Aanzetkracht: 275 kN
Spanning: 15 kV ~/16 2/3 Hz
Gewicht: 84,6 t